De dag van de begrafenis brak aan. Ik was 14 en moest mijn 8-jarige broertje gaan begraven. En ik besloot dat ik dat niet ging doen. Dat ik in mijn bed zou blijven liggen, de dekens over me heen zou trekken en zou doen alsof alles weer normaal was. Ik besloot dat ik deze hele dag gewoon over zou slaan.
De twijfel trok aan me. Ik kon mijn ouders en broer onmogelijk in de steek laten op deze gitzwarte dag. Maar ik kon ook onmogelijk mijn broertje gaan begraven. En dus zei ik tegen God: ‘Ik kan deze dag niet aan en ik wil deze dag niet aan. Maar als ik straks de gordijnen open trek en er zit een witte duif in de tuin, dan zal ik weten dat U er bij bent en dat ik het samen met U wel aan zal kunnen.’ Ik stapte uit bed en trok wat beschroomd de gordijnen op. In de tuin zat niet één witte duif...er zaten er twee!
De begrafenis ging in een waas aan me voorbij. Mensen, zoveel mensen. Handen schudden, ‘gecondoleerd’ (tot op de dag van vandaag heb ik een gloeiende hekel aan dat woord), huilende mensen die ik nauwelijks kende, maar die me wel om de hals vlogen. Mensen die getroost werden door mijn ouders. En zo af en toe iemand die je echt in de ogen keek, je een hand gaf en waarbij je in de ogen zoveel verdriet en medeleven zag dat je je echt gezien en echt getroost voelde. Mensen worden onhandig in dit soort situaties. Ik begreep dat toen al en nam hen hun onhandigheid niet kwalijk. Wat moet je zeggen tegen iemand die geconfronteerd wordt met zoveel verlies?
Tijdens de dienst waren alle stoelen bezet en stonden de mensen in rijen langs de muur. Er viel iemand flauw. Veel kinderen. Mijn hele klas. De politie-escorte naar de begraafplaats, omdat het zo ontzettend druk was dat het verkeer in goede banen geleid moest worden. En ik kon alleen maar denken: ‘Als Wouter dit had geweten...wat had hij dat fantastisch gevonden.' De lange wandeling naar de plek waar we Wouter zouden begraven. En al die mensen vol met hun eigen verdriet, vragen en wanhoop die van hun gezicht waren af te lezen. Ik zoog het allemaal als een spons in me op en wist niet wat ik er mee aan moest.
De maanden daarna stonden in het teken van het leven weer oppakken. Ik wilde dat alles zo snel mogelijk weer normaal zou worden, maar dat bleek onmogelijk. Ik wilde al dat verdriet en die pijn niet en dook volop in het leven met mijn vriendinnen. Maar thuis werd ik voortdurend geconfronteerd met de pijn en het gapende gat dat in ons gezin was geslagen. Als ik iemand op het grindpad hoorde dacht ik: ‘Hé, Wouter is weer thuis!’, gevolgd door een verdrietig ‘oh nee’. Als ik tafel dekte, dekte ik per ongeluk nog vaak voor 5. Mijn emoties waren een verwarrende mix van blije tienermomenten, intrieste rouwmomenten en ook steeds donkerder wordende gedachten rondom mijn gezondheid.
Overal stonden we bekend als ‘het gezin van dat kind dat een ongeluk had gehad’ en met een beetje pech werd dat gevolgd door een ‘en ook nog een ernstig ziek kind heeft dat niet oud zal worden’ en opnieuw werd ik omringd door een medelijden wat heel goed bedoeld was, maar wat ik verschrikkelijk vond. Ik huilde vaak wanhopig: ‘Ik wil zo graag gewoon gewoon zijn!’. Maar ‘gewoon’ zou mijn leven nooit meer worden.
Al die emoties zochten een uitweg en vonden die in mijn gezondheid. En langzaam maar zeker zette de achteruitgang in...
Reactie plaatsen
Reacties